Deel 46: ’Ik moet huilen. Niet omdat Anna dood is, maar om hóe het is gebeurd’.
Auteur: MARITH IEDEMA - telegraaf.nl/vrouw
Columns & opinie.
„Dit is een pruik.” Ik wijs op mijn hoofd, naar het kriebelende synthetische haarstuk.
Ik heb nu al spijt van mijn keuze. Ik zit de hele tijd te krabben.
„Doe dat ding af,” fluistert Duncan.
Ik negeer hem.
„Bedankt voor je kaartje,” zeg ik.
Ze ontspant een beetje, legt een hand op mijn arm. Haar blik spreekt boekdelen. Ik omsluit haar vingers met de mijne. En zo staan we een tijdje samen te zwijgen.
De uitvaart begint. Mijn ouders, broertje, Duncan en ik zitten op de eerste rij.
Ik kijk naar de portretfoto op de kist. Het is Anna zoals ik haar kende. De Anna van vóór de aftakeling. Ze kreeg zelf nooit kinderen. Maar op mij kon ze uitleven wat ze te bieden had aan liefde en zorgzaamheid – en dat was véél.
Als mijn ouders me ophaalden na de wekelijkse oppasdag en -nacht brulde ik de hele terugreis. Ik wilde bij Anna blijven. Bij haar was het leven een groot feest. Ik mocht bij Anna in bed slapen, we ontbeten met appelpannenkoeken en ondanks het leeftijdsverschil deelden we onze passie voor poppenhuizen.
Alleen:
Mijn moeder opent de dienst. Ik denk aan de laatste keer dat ik Anna zag, net voor de diagnose. Ze was een geest in een rolstoel. Spierwitte haren. Een trui vol etensresten. Ingevallen wangen.
Toen ik Noah bij haar op schoot zette, brak even de zon door op haar gezicht. Maar het kleine geluksmoment veranderde niks aan de pijnlijke werkelijkheid: ze haatte haar leven in het verpleeghuis. Ze was alle controle kwijt. Anna was een schip dat stuurloos ronddobberde.
Ze kon niet zelf uit bed komen, niet meer zelf ’t toilet bezoeken, niet meer lezen of televisiekijken. De dagen regen zich aaneen tot een eindeloos grijs niks. Het wachten moet gekmakend zijn geweest. Wachten tot een overspannen verzorgster tijd had om haar uit bed te halen. Wachten tot iemand eíndelijk haar billen af zou vegen (soms was er zo weinig personeel dat ze een uur op de pot zat). En wachten op de dood.
Ave Maria schalt uit de speakers. Ik moet huilen. Niet omdat Anna dood is. Daar ben ik blij om. Ik huil om hóé het is gebeurd – om de triestheid ervan. Anna was alleen. Haar hele sociale netwerk was overleden, of ziek en zwak. Ze had alleen nog ons. En ik schitterde door afwezigheid. Als Anna naar mij vroeg de laatste maanden loog mijn moeder – steeds opnieuw.
„Met Marith gaat het goed – ze heeft het alleen erg druk!”
De waarheid zou Anna’s hart breken – in tienduizend kleine stukken. En Anna’s leven was al erg genoeg.
In haar laatste dagen moest ze op last van de directie verhuizen. Mijn moeder heeft een kind met kanker, een fulltimebaan en een kleinzoon voor wie ze gedeeltelijk de zorg draagt. Toch speelde ze het klaar om Anna’s verhuizing goed voor te bereiden. De organisatie zou de spullen versjouwen en het nieuwe appartement inrichten.
Zeven dagen na haar verhuizing was Anna dood. Toen mijn moeder aankwam om de uitvaartmedewerkers te ontvangen, stonden de verhuisde spullen kris-kras en onuitgepakt in de woonkamer. Er was geen enkele lamp aangesloten. Mijn moeder moest haar telefoon als zaklamp gebruiken om papieren te zoeken.
Haar laatste week heeft Anna doorgebracht in het donker: letterlijk en figuurlijk. Heel veel mensen van de zorg moeten dit gemerkt hebben. Niemand greep in. Anna moet zich compleet verlaten hebben gevoeld.
Het doet pijn in mijn borst:
Jong doodgaan aan kanker heeft één groot voordeel, besef ik. Als ik de pech heb deze ziekte niet te overleven, dan heb ik in ieder geval het geluk dat een dood, zo eenzaam als die van Anna, me bespaard blijft.
Bron: www.telegraaf.nl